Kennismaken met Ds. Marja Flipse, deel 2. (naar deel 1)

We wachten al heel lang op elkaar. Ds. Marja Flipse zou ontzettend graag kennismaken met haar nieuwe gemeente en wij willen haar graag ontmoeten. In de nieuwsbrieven proberen we manieren te vinden om dat voor elkaar te krijgen. Vorige week kon u in de Nieuwsbrief het interview met Marja lezen. Deze week schrijft zij over de tien geboden, volgens het concept van Dagblad Trouw, dat u wellicht kent. In deze editie het 1e tot en met het 5e gebod. De tien geboden volgens Marja Flipse:

  1. Vereer naast mij geen andere goden

De grootste stap van mijn leven was al voor me gezet voordat ik kon lopen: toen ik gedoopt werd. Daar had ik helemaal niets in te zeggen en dat vind ik mooi. Uiteindelijk gaat het om God, die naar ons toekomt. Wij hoeven die eerste stap niet zelf te zetten. Maar op een gegeven moment moet er een antwoord komen. Ik herinner me nog goed hoe ik een paar uur voor mijn belijdenis plotseling in paniek raakte. Ik was 23 en er was een emeritus bisschop geronseld die speciaal voor mijn belijdenis naar de kapel van mijn seminarie in Cambridge zou komen. De banken waren in een grote kring tegen de buitenmuren gezet om aan te geven dat alle aanwezige studenten, familie en vrienden mijn sponsors (een soort peetouders voor volwassenen) zouden zijn. In het midden van de kring moest ik beloven: I turn to Christ. Ik zoek voortaan mijn heil nergens anders.

Dat lijkt iets vanzelfsprekends als je je heil al heel je leven nergens anders hebt gezocht. Toch voelde het op dat moment heel ingrijpend. Het is een sprong in het diepe, je leven zomaar in de handen leggen van iemand die je niet kunt zien, met wie je niet even eerst wat goede afspraken kunt maken, en met wie het merendeel van de bevolking helemaal niets heeft. En net als met de doop kun je niet meer terug – maar dit keer kun je niet eens je ouders de schuld geven. Enfin, het ging door. Want, ‘tot wie zouden wij anders gaan? Hij heeft, en zal ons geven, alles – het eeuwig leven.’

  1. Maak geen godenbeelden, geen enkele afbeelding van iets dat in de hemel hier boven is of van iets beneden op de aarde of in het water onder de aarde

Ik kijk graag naar beeldende kunst. Er zijn dingen die je niet kunt beredeneren of beschrijven, alleen maar zien. Toen ik met mijn man in Florence was, liepen we al zeven uur lang rond in het Uffizi voordat we ons een keer afvroegen hoe laat het eigenlijk was. Ik zie Bijbelverhalen graag verbeeld, in glas-in-loodramen, in mozaïeken, in borduursels, in hout en marmer en brons. Maar het is een bevrijdend idee dat het niet hoeft. Uiteindelijk zijn we niet afhankelijk van kunstenaars en ambachtslieden, hoe visionair en kundig ook, om God te leren kennen. God is dichterbij dan welke treffende afbeelding dan ook. Zelf schilder ik ook graag. Maar ik kan niet zomaar gaan zitten en een beetje experimenteren. Ik moet eerst het eindproduct al in mijn hoofd hebben. Het duurt meestal lang voordat ik begin. Zodra ik iets op papier zet, sleutel ik er niet meer aan. Met preken gaat dat ook zo. Ik denk eerst alleen maar, heel lang, soms tot zaterdagavond laat, zonder iets op te schrijven. En dan zet ik het in één ruk op papier. Behalve de laatste zin, die bewaar ik soms tot zondagmorgen.

  1. Misbruik de naam van de Heer, uw God, niet

Hoe meer je over God praat, hoe groter de kans dat je dat wel eens gedachteloos of (bewust of onbewust) oneerbiedig doet. Mijn werk is dus gevaarlijk werk. Als je elke dag dienst doet, elke dag zegent, elke dag God’s vergeving verkondigt, elke dag praktische theologie bedrijft, dan ga je al gauw op de automatische piloot en neem je die heilige naam wel erg gemakkelijk in de mond. “God bless,” zeg je dan, als je even geen zin hebt om iemand verder te woord te staan. Of, “God is met je, wat er ook gebeurt,” als je je machteloos voelt en niets kan doen om te helpen. Is dat dan waar, of komt je dat alleen maar goed uit – of allebei? Als mensen naar je toe komen en vragen stellen als, “Waarom laat God dit gebeuren? Wat vraagt God van mij? Hoe denkt God hier over?” dan moet je uitkijken. Je mag God niet zomaar woorden in de mond leggen. Tegelijkertijd wil je als predikant niet anders dan over God praten; dat is immers wat je beweegt. Maar: eerst goed wakker worden met een sterke koffie, dan pas theologie.

  1. Houd de sabbat in ere, het is een heilige dag

Mijn sabbatdag is woensdag. Soms doe ik dan net zoveel (kerke)werk als op andere dagen, maar het voelt totaal anders. Als ik iets niet zou willen doen, dan hoefde ik het niet te doen. Wat ik doe, doe ik omdat ik het wil doen. Soms doe ik dingen waar ik al een hele week naar heb uitgekeken: een idee schilderen dat al lang in mijn hoofd zit, een boek lezen dat al dagen zo niet weken naar me heeft liggen lonken. Soms doe ik helemaal niets. Ik ben heel goed in niets doen. Dan denk ik met weemoed terug aan de lange Nederlandse zondagen toen ik nog bij mijn ouders woonde: kerk, koffie, borrel, rondje lopen, friet, avondje lezen. Heerlijk. Zulke gezelligheid kent men hier in Wales niet; ik ben nog steeds bezig om mijn man in te wijden in de geneugten van het gewoon zomaar gezellig samenzijn en in het eten van hapjes in plaats van een ‘echte’ maaltijd -maar misschien is dat niet aan te leren. Ik vind het nooit vervelend dat ik op zon- en feestdagen moet werken. Ik denk nooit, ‘Was ik maar lekker thuis een kerstdiner aan het koken in plaats van hier de kerstmorgendienst te leiden.’ Het kerkelijke ritme zit er al van kleins af aan in.

  1. Toon eerbied voor uw vader en uw moeder

Ik mag me gelukkig prijzen dat dit gebod me geen enkele moeite kost. Mijn ouders zijn de beste ouders, die ik me maar zou kunnen wensen. Samen zijn we een (vaak niet al te heilige) drie-eenheid. Natuurlijk ben ik wel eens een minder goede dochter dan ik hoor te zijn, maar ik heb nooit een periode meegemaakt, waarin ik me doelbewust tegen mijn ouders heb afgezet; dat was niet nodig. Het Onze Vader ontroert me soms, omdat ik verder niemand ‘onze vader’ noem. Mijn vader is alleen mijn vader. En toch heb ik een wereldwijde familie. Ik heb veel moeten leren in het pastoraat qua inlevingsvermogen en compassie. Want bij veel gezinnen zie ik dat het anders is: ouders voor wie weinig respect valt op te brengen, kinderen die misbruik maken van hun ouders, gezinnen die in hetzelfde huis langs elkaar heen leven, volwassenen die nooit een goed rolmodel in hun leven hebben gekend en kinderen die daarvan de dupe worden. Respect moet je verdienen, denk ik vaak – maar als je niet in staat bent het te verdienen, ben je zelf ook slachtoffer. Mijn mannelijke collega’s worden hier over het algemeen ‘Father’ genoemd, maar mensen weten meestal niet wat ze met mij aanmoeten. Bij de Air Cadets van de luchtmacht zeiden ze, “Jij bent geen Father, maar we noemen je wel Padre.” Dat vond ik erg grappig. Hier is het meestal ‘Father John, Father Peter, Father Nick – en Marja.’ Ik ben niemands ouder, en dat vind ik wel prima. Gemeenteleden gedragen zich wel eens kinderachtig en moeten dan opgevoed worden, maar ik leg de verantwoordelijkheid liever bij henzelf.

In de volgende Nieuwsbrief de overige vijf geboden!