De veertiende zondag na Pinksteren

In deze dienst klinkt cantate Ich will den Kreuzstab gerne tragen   BWV 56

Voorganger: ds. Rienk Lanooy

Organist: Geerten van de Wetering

Residentie Bach Ensembles o.l.v. Jos Vermunt

Solist: Jasper Schweppe (bas)

Deze dienst is vooralsnog toegankelijk voor max. 150 bezoekers – aanmelding verplicht – en te volgen via het YouTube-kanaal (beeld en geluid) van de Kloosterkerk of via kerkomroep.nl (alleen audio), rechtstreeks of naderhand.

Gedurende de kerkdienst is er in de nevenruimtes Crèche (0 t/m 3 jaar) en zijn er kinderdiensten voor kinderen uit de basisschoolleeftijd. Jeugdkapel (12 tot 15 jaar) is er iedere eerste zondag van de maand.

 

Toelichting bij cantate Ich will den Kreuzstab gerne tragen   BWV 56

Deze cantate componeerde Bach voor de 19e zondag na Trinitatis, naar het verhaal in het Mattheusevangelie over de genezing van de lamme man (Matt 9,1-8) en de cantate klonk voor het eerst op 27 oktober 1726. Bach noteerde als titel ‘Cantata à Voce Sola e Stomenti’ waarmee dit een van de weinige cantates is die Bach zelf betitelde als cantate.

De openingsaria laat in het openingsmotief een opvallend interval horen (bes-cis), wat symbool staat voor de ‘Kreuzstab’. De hierna dalende groepjes van steeds twee noten zijn zgn Seufzer-figuren. Deze staan voor het zuchten dat gekoppeld wordt aan het dragen van het kruis. Na het tweede tekstdeel ‘der führet mich nach meinen Plagen..’ volgt een nieuw muzikaal ritmisch gegeven. Bij ‘Da leg ich den Kummer auf einmal ins Grab’  zingt de bassolist trioolritmes (drie gelijke noten per tel) naast de Seufzer-achtsten van het orkest (2 gelijke noten per tel). De mildheid van de tekst waarin de tranen worden gewist wordt met deze trioolbeweging ondersteund.

In het volgende recitatief is er een speciale rol voor de cello weggelegd. De zestiende noten versterken de kabbelende golfjes (‘Wellen’). Het leven wordt hier vergeleken met een boottocht. Zodra in de tekst sprake is van het uit de boot stappen, stopt ook deze beweging.

De tweede aria heeft een opgewekt karakter. De hobopartij en de zangmelodie buitelen, niet meer gehinderd door het juk uit de tekst, om elkaar heen.

Deel 4 begint als een recitatief met strijkersbegeleiding en verandert bij ‘wenn ich den Port der Ruhe werde sehn:’ in een aria die we herkennen uit het trioolgedeelte van de eerste aria. Hierdoor krijgt de cantate een fraaie vorm. In de slotmaten ronden de strijkers de aria af en eindigen in een vredig C majeur.

In het schitterende slotkoraal ‘Komm, o Tod’ begint Bach met een kwartrust om op die manier de vrederust uit de tekst te laten horen. Tot slot klinkt door de pijn van de dood de heerlijkheid “zu dem schönsten Jesulein’ in een rein C groot (geen kruizen, geen mollen, geen verandering, geen interventie, maar pure volmaaktheid).