Ik heb een zus gehad, die al was gestorven voordat ik was geboren. Vijf jaar is ze geworden, mijn zus. Nynke heette ze.  Waarschijnlijk is ze aan dezelfde aandoening die ik heb, overleden. Haar heengaan is zo`n zware klap voor mijn ouders geweest, dat ze na haar dood nauwelijks meer genoemd kon worden in het gezin waarin ik ben grootgebracht. Mijn moeder begon te huilen, mijn vader te vloeken en met deuren te slaan, de enkele keer dat ik het wel gewaagd heb naar haar te vragen. Voor mijn ouders was deze reactie uniek omdat zelfbeheersing door hen als een belangrijke deugd werd gezien.

Toch heb ik het geprobeerd, verschillende keren, te vragen wie ze was, hoe ze was, want ik miste haar. Een foto van haar stond op het dressoir in de nette woonkamer, een  kamer die vooral bedoeld was om bezoek te ontvangen. De parketvloer was er glanzend opgewreven. Een salontafeltje met een roze marmeren blad stond koud op een berber. De zilveren lepeltjes en vorkjes bevonden zich gepoetst in het dressoir evenals het kwetsbare wedgwood servies. Wij kinderen werden niet geacht hier te komen. Alleen mijn zusje bevolkte deze kamer. Stil zat ze daar in kleermakerszit, jarenlang. En niemand sprak over haar of met haar, alsof ze er nooit geweest was. En toch voelde je de zwaarte van het verlies. Rouw leek niet uit deze kamer, die op het noorden lag en waar nooit een zonnestraal naar binnen gleed, te wijken.

Dood was ze en toch… Ik voelde haar aanwezigheid, dacht terwijl ik opgroeide aan haar, vroeg me af hoe het voor haar geweest zou zijn volwassen te worden en gehandicapt te zijn, hoe zij praktische problemen als het vinden van de weg met bijna blinde ogen zou hebben opgelost, maar ook en vooral hoe ze met medelijden zou zijn omgegaan. Zou ze zich net zo diep geraakt hebben gevoeld als ik? Zou ze een partner hebben gevonden? Zou ze kinderen hebben gekregen?

Wij gedenken haar, nog steeds. Dertig jaar geleden is mijn moeder gestorven na een ziekbed van tien jaar. Meer dan zestig jaar is mijn zus nu dood. Haar graf, dat gemarkeerd wordt door een kleine rechtopstaande steen, is er nog. De steen van mijn moeder bevindt zich ervoor. Een enkele keer sta ik hier samen met mijn vader.  Vijfennegentig is hij.

De stenen schoon boenen en het onkruid verwijderen, daar begint hij mee  om daarna minuten lang – in gedachten verzonken – voor zich uit te kijken.  De tijd verstrijkt,  dijt uit.  Ik kijk om me heen, zie  al die graven, geleefde levens en hoor het sombere ruisen van de wind door de bomen. Ver weg lijkt mijn vader in een voor mij onbereikbaar verleden. Ik sta erbij en voel me eenzaam, weemoedig: “Das gibt`s einmal und kommt nicht wieder”, zegt hij. Droefenis is nog in zijn stem te horen. Dan herpakt hij zich en zegt “Kom, we gaan.” Het verleden ligt  weer achter ons, is een gesloten boek.

Marijke Osinga