Lange Voorhout Kloosterkerk

Bladerend in een handboek voor de Nederlandse Literatuurgeschiedenis las ik dat in 1622 de dichter–diplomaat Constantijn Huygens (1596-1687) zijn gedicht Batava Tempe – dat is ’t Voorhout van ’s Gravenhage liet publiceren. Het was al een jaar eerder geschreven, maar kon nu in druk verschijnen, dankzij het positieve oordeel van Jacob Cats, aan wie Huygens het gedicht had laten lezen.

Het jaartal viel op: precies vierhonderd jaar geleden. Ik vroeg mij af: wat zou deze dichter te vertellen hebben over ‘ons’ Lange Voorhout? Komt de Kloosterkerk erin voor? En geeft Huygens aan of dit kerkgebouw een bijzondere betekenis had tussen de andere gebouwen in zijn tijd?

Tekst: Niels Koers

Constantijns leven

Tempe was in de Oudheid een liefelijk oord in Thessalië. Met Batava Tempe is dus een fraai gebied bedoeld in het Bataafse land, Holland, en, zegt Huygens categorisch in de titel: dat ís het (Lange) Voorhout. Een koninklijke laan, met bomen in twee-mael twintigh paeren, geplant op wens van Karel V, toen hij in 1537 korte tijd in Den Haag verbleef.

In maar liefst 105 strofen van acht regels getuigt Huygens van zijn liefde voor het weeldrigh hout, de Linde-toppen en het soete lommer-loov van het Voorhout. Daaraan staat in die tijd ter hoogte van Pulchri Studio het huis waar de familie Huygens in 1614 is gaan wonen. Dat is dus niet het huidige nummer 44, waar een blauwe plaquette op de gevel vermeldt dat zijn moeder, inmiddels weduwe geworden, daar in 1624 met haar kinderen intrekt.

In 1627 trouwt Constantijn met Susanne van Baerle; het paar gaat wonen in de Lange Houtstraat. Tien jaar later betrekt het gezin een nieuw pand aan het Plein, dat niet onderdoet voor het ernaast gelegen Mauritshuis. Maar Suzanna, door haar man in zijn gedichten liefkozend Sterre genoemd, overlijdt en Constantijn moet de zorg voor zijn vijf kinderen – van wie de later beroemde wiskundige Christiaan de tweede is – grotendeels aan een nicht overlaten. Hij is niet vaak thuis: meestal is hij op diplomatieke missie sinds hij in 1625 secretaris van prins Frederik Hendrik is geworden. Later laat hij de buitenplaats Hofwijck aanleggen, waar hij zich kan terugtrekken (wijken) uit het drukke leven in dienst van het Hof.

Hij blijft reizen, maar ook dichten. Naast het Voorhout heeft Huygens nog twee andere Haaglandse ‘projecten’ in een lang dichtwerk bezongen, namelijk Hofwijck (1653) en De Zee-straet van ’s Gravenhage op Schevening(en) (1667). Ze zijn beide door Huygens ontworpen en er dankzij hem gekomen. Huygens’ verzamelde gedichten worden nog tijdens zijn leven uitgegeven als Korenbloemen. Als hij in 1687 sterft, is hij ruim 90 jaar. Huygens wordt begraven in de Haagse Grote Kerk.

Vier jaargetijden


’t Voorhout is dus een jeugdwerk. Overigens niet zijn eerste: al op elfjarige leeftijd schrijft de intelligente knaap poëzie in het Latijn. Maar in 1621 verwoordt hij zijn liefde voor het Voorhout in de moedertaal. Huygens’ woordgebruik en zinsconstructies blijven voor de moderne lezer overigens vaak lastig te interpreteren.

De jonge dichter hoeft het huis maar uit te lopen of hij vraagt zich af waar hij zal beginnen: Linde-laen, mijn soet versinnen, waar ontgin ik uwen roem? Hij noemt het Voorhout een plek die veel andere steden, waaronder Venetië en Londen – door hem op 24-jarige leeftijd al in het kader van diplomatieke reizen bezocht – achter zich laten. Al die steden hebben wel wat eigens, maar, zegt hij, niets in die steden haalt het bij het Voorhout: Noch en vind ick niet in allen / Dat mijn Linde-laen genaeck.
De dichter bezingt het Voorhout zoals het zich achtereenvolgens in de vier jaargetijden vertoont. In de eerste regels meldt hij dat de zon over zijn hoogste punt heen is: het is hoogzomer, maar de dagen korten al en de herfst zal komen. In de strofen waarin hij zich het ontluiken van de natuur in de lente herinnert, verzucht hij melancholisch: Maer, o lichte schaduw-vreughden / Hoe vervalt ghy in ’t verslijt / Hoe kan alle nieuw’ ont-jeughden (verouderen) / met het grysen van den Tijd. Dit vergankelijkheidsbesef en het snelle verloop van de tijd kunnen evenwel niet verhinderen dat het Voorhout zal blijven leven, nu de dichter het immers in zijn gedicht heeft vereeuwigd. Als zelfverzekerde renaissancist durft hij te zeggen: ’t Zij de Somer blaeckt of swicht / ’t Leven sal u (het Voorhout) niet begeven / Isser leven in mijn Dicht (als/omdat er leven in mijn dichtwerk is).

Schone schijn

Uitgebreid vertelt Huygens over het Voorhout in de zomer. Zo vindt hij dat het in de warme Somer-nacht/ Beter (is) buyten in de Linden / Naer de dageraed gewacht. Overdag zullen zon noch regen kunnen heendringen door ’t gesloten Linden-dack: Koel in hitte , droogh in regen / Sit men onder ’t Linden-blad. ’s Avonds zijn de linde-blaedjens luyster-vincken als jongens in der Linden-duysterheit hun liefde verklaren aan de iets té opgedofte meisjes die er aan de wandel zijn. In plat Haags klinkt het dan: Bij mien eer, ick heb je lief / Van de kruyn af tot de teenen / Staen ick onder you belief (bevel). En in plaats van jou te verlaten, Lagh ick levendich bedolven / () Liever in de groene golven / Van de Scheveningher zee. Met de nodige spot laat Huygens de ontnuchtering van de volgende morgen zien: de schoonheid die de meisjes ‘s avonds lijken te bezitten, is bij daglicht niet meer dan schijn. Deze humoristische strofen over de soete vrughten van de vrye Vrydoms vreughd die zelden tot rijping komen, staan naast regels die verwijzen naar de vergankelijke verschijningsvormen van de natuur. Ook de bomen van het Voorhout raken tijdens de herfst in verval, maar in de wisseling van seizoenen bloeien zij in de lente weer op – tot vreugd van de dichter: Somtijds heb ick weer ghaen singen / soo ick ’t niewe loof besagh, / Ey, hoe soet syn ‘s werelds dingen / Op den eersten niewen dagh!
In het jaar waarin deze verzen geschreven worden, is de koning van Bohemen, Frederik van de Paltz, met zijn gezin aan de Kneuterdijk komen wonen. Wanneer hij met groot gevolg een wandeling over het Voorhout maakt, roept de royalistische Huygens de bomen enthousiast toe: Pronckt op ’t schoonste, Linde-toppen, / Reckt soo verr uw groente(gebladerte) reckt! / Soo veel soo-veel-waerde koppen / Hebt ghy nemmermeer bedeckt… Er volgt een ware lofzang op de ‘winterkoning’, die zolang hij in Den Haag verblijft, trouw de diensten in de Kloosterkerk bezoekt.

‘Uw kersverse en speelse en toch ook prikkelende gedicht, zeer befaamde heer, is hier met genoegen, ja zelfs met de hoogste bewondering, door ons en anderen gelezen en herlezen.’

(Jacob Cats aan Constantijn Huygens, 1622)

De Kloosterkerk

En zo zijn we bij de kerk van het rond 1400 gestichte klooster. De geschiedenis is bekend: in 1574 verlaten de laatste Dominicaner monniken het klooster, daartoe gedwongen door de calvinistische overheid; enige tijd later brandt het vrijwel geheel af. De kerk raakt in verval, maar na 1617 wordt er, door contra-remonstrantse voorgangers, wel weer gepreekt. In het koor van de kerk komt een geschutgieterij: op gravures uit die tijd staat een rij kanonnen buiten voor de kerk uitgestald.

Zo is de situatie wanneer Huygens in zijn gedicht ook de Kloosterkerk noemt. Naast de schoone spitsche gevel-toppen van de huizen en kleine stadspaleisjes die in de laatste honderd jaar aan het Voorhout zijn gebouwd, ontwaart de dichter daar de Kloosterkerk: ’t Opper-puyck van all uw moy. Met een woordspeling verwelkomt hij, antiklerikaal als hij is, de weleer MIS-bruyckte (kerk)vloer en de muren die verlost zijn van de door Rome opgelegde swarte (duivelse) slaverny. Huygens hoopt dat uw’ Pilaren Vrede-stammen blijven, al voegt hij er in dezelfde regel aan toe: Ketter-nijd, dat wil zeggen voorwerp van afgunst voor ketters, in casu de remonstranten. In de volgende regels spreekt hij zijn wensen ten aanzien van de kerk uit:

Langhe moeten in u dond’ren (sic!)
Wetten, woorden, waerheyt, eer,
Straf, genade, wercken, wond’ren
Van den Eenen aller Heer.
Langhe moeten u begheven (van u wegblijven)
Schande, scheuringh, hoon en speyt;
Langhe moet (moge) ghy staen en leven,
Langhe wesen dat (wat) ghy zyt.

Monnick-tuyntgie

Dit reformatorisch geluid laat onverlet dat Huygens in de aanhef van zijn gedicht de laan aanduidt als monnick-tuyntgie. Duidelijk blijkt uit de context dat hij daarmee niet de tuin van de monniken achter en opzij van de kerk bedoelt, maar de laan met haar Blader-dack zelf. Vreemd is het wel dat Huygens die aanduiding nog gebruikt, de monniken zijn immers al lang verdwenen. Wil hij met dit ene woord al laten zien hoe alles voorbijgaat?
In twee geannoteerde edities van Batava Tempe (1956 en 1978) staat bij monnick-tuyntgie deze noot: “’t Voorhout was oorspronkelijk de wandelplaats van ’t aangrenzende Predikheren-klooster”. Dat de Dominicanen zich veelvuldig, al dan niet brevierend, onder de Haagse burgerij hebben gemengd, ligt bij deze bedelorde voor de hand. In een oudere uitgave (1865) klinkt de aantekening pregnanter: “Het Voorhout was oorspronkelijk onder Karel V door de Predikheren als een wandelplaats voor de monniken aangelegd.” Wat nu? Speciaal vóór hen? En dóór hen? Dat de monniken zelf de kuilen voor de bomen hebben gegraven, lijkt niet waarschijnlijk. Maar ach, waarom zouden we niet blijven fantaseren dat het Voorhout is aangelegd dankzij de eerste Kloosterkerkers, die ons – en Constantijn Huygens – zijn voorgegaan.